Dwaallichtjes

De wind schuurt langs mijn auto. De radio probeert haar geluid over dat van de blazers van de airco te krijgen, terwijl de ruitenwissers ritmisch meedansen op de muziek. Noest werkend om de gure spetters uit mijn zichtveld te houden. Het is een troosteloze avond.

Bruine bladeren vallen mijn wagen als woeste wespen aan. Onbewust zet ik de verwarming iets hoger tegen mijn vermoeide rillingen. Het was een lange dag. ’s Ochtends half zeven uit bed. ’s Avonds half zeven terug in de auto. Je hebt van die dagen die je kort wil houden. Even geen gezeur, gewoon even je werk afmaken. Met een gedachte als deze weet je eigenlijk ook meteen dat de beroemde wet van mijnheer Murphy intreedt. De dag loopt van je weg als een haas die zich bedreigd voelt.

Mijn gedachten vervallen in gemijmer dat typisch bij de voorjaarsstorm past. Geen zin om een eind te rijden. Geestelijk lig ik al op de bank met een goed boek en dito thee. Hardlopen? Dat doen we morgen wel. Schoenen uit en eten. Dat zijn de enige belangrijke doelen nog voor de avond.

De bosrijke weg voor mij kondigt een flauwe bocht naar rechts aan. Zag ik nu links lichten? Het kinderbrein in mij schreeuwt meteen: dwaallichtjes!

Prijs de fantasie van het kinderlijke denken. Helaas weet mijn volwassen ik beter. Geen dwaallichtjes. Hoewel. Met een andere kijk zou het dat ook zomaar kunnen zijn.

Ook al zag ik slechts de lichtjes in het duister, ik weet wat er staat. Je ziet het de laatste jaren ook steeds meer. Waarom? Het trieste fenomeen van onszelf overschatten en met een eenmalige klap ons het tegendeel bewijzen bestaat al decennia lang.

Al die theelichtjes, kaarsen, bloemen, zelfs foto’s. Alles prijkt tegen een boom of vangrail aan. Het graf is allang niet meer de plek van samenkomst. De plaats der verongelukking is het geworden. De afgebroken bast is de zerk van de herinnering van een immense knal die de mens uit het leven haalde.

Ik bedenk me dat er op mijn rit er zeker vijf voorbij zie ga komen. Deze is nieuw. Nummer zes. Herdenkingsplekken bijgehouden door moeders, vaders, zussen of zoons met een drang voor ongekend leven. Niet het netjes houden is hun doel, maar het in leven houden van de verdrietige herinnering. Van iemand die uit het leven gerukt werd. Waar men nooit de kans kreeg om deze iemand te vertellen wat hij of zij met de ander deed. Met terugwerkende kracht probeert men op de laatste plek waar het leven nog even aanwezig was iets van de energie op te pikken.

Hoe vreselijk moet het zijn om zo vroeg een dierbare uit het leven gerukt te zien worden. Geen voorbereiding, niets. Een fatale klap op een weg. Meer was niet nodig. Elke avond rijd ik langs deze bermmonumenten. Elke week lijken er meer bij te komen. Stille getuigen van daar waar leven en dood bij elkaar komen.

Heel vroeger liepen overmoedige mensen met te veel zelfvertrouwen door het bos naar huis. Velen haalden het einde van het woud niet. Verdronken in het moerassige veen bleven ze volgens bijgelovige ronddolen in de bossen. Als de duisternis viel, kon je ze zien. Dan probeerden ze je te lokken met licht.

Vandaag is het niet anders. Ze zijn terug en trekken je aandacht. De verstandigen laten zich niet lokken, de overmoedigen zullen slechts denken dat hen dit niet overkomt.

In het gure weer neem ik voorzichtig de flauwe bocht naar rechts en zeg het monumentje vaarwel. Nog geen paar minuten later doemen er nieuwe lichten voor mij op. Ik zucht verdrietig een keer diep. Het lijkt wel of de dwaallichtjes ons meer dan ooit het bos in proberen te lokken.

Dwaallichtjes

Bron afbeelding: www.woerdensecourant.nl

Pretpark-horror

Pretparken zouden de gemiddelde bezoeker graag zien zonder broodtrommel. Iets in die zin stond er als vette kop in diverse kranten. Oh, wat erg, dacht ik nog ironisch. Een pretpark zou hierdoor flink verlies draaien in de horeca. Oh, oh, oh, het is toch wat.

Misschien moeten ze bij de pretparken eens wat Hollandse zaken in acht nemen. Ten eerste is dit de zuinigheid. Overal waar we op kunnen besparen, doen we dat. Zo zijn wij, geloof ik, de enige bevolkingsgroep die haar caravan volstouwt met kaas, smac en hagelslag. Nederlandse producten voor een Zeeuwse prijs. Sterker nog, ik denk dat wij een van de weinigen zijn waarbij het gouden schap in de supermarkt niet werkt. Voor alle Nederlanders die waarschijnlijk geen enkel besef hebben waar een dergelijk schap te vinden is: de bakken met artikelen op ooghoogte in de supermarkt zijn de gouden schappen. Nu ben ik 1,92 dus kijk ik er sowieso al over heen. Ik zie meer het verstofte schap.

Afijn, de pretparken. Laten we eens in gedachte zonder broodtrommel naar een pretpark gaan. In het hoogseizoen. Als gezin. We noemen ons zelf, noem eens wat, Henk en Ingrid. We hebben twee kinderen. Jip en Janneke. Ergens in de leeftijd van tien en twaalf jaar.

Gezellig. Na een uurtje rijden arriveren we. Terwijl de kinderen als twee uitgelaten labradors over de parkeerplaats rennen en moeders de vrouw ze terug probeert te schreeuwen, koop ik een ticket om te mogen parkeren. Zeven euro. Oké, dat wordt al een rondje drinken minder op het park. Auto op slot doen en de kinderen bij elkaar rapen. Op naar de kassa.

‘Goh, pap, is dit de achtbaan?’

‘Nee, Jip, dit is de rij van de kassa.’

Een kwartier zweet later bereiken we de kassa. Honderd euro lichter lopen we het park op. Jip en Janneke zijn al zo goed als verdwenen in de drukte. Kinderen, het zijn net kleine tornado’s soms.

‘Moeten we niet achter ze aan?’ vraagt mijn lieve vrouw Ingrid.

‘Welnee, joh. Zodra ze honger krijgen vinden ze ons vanzelf wel. Daar hebben ze een antenne voor.’

Ruim een uur later begin ik me toch zorgen te maken. Normaal hebben Jip en Janneke na een kwartier al trek. Toch wat bezorgd beginnen we het overvolle pretpark af te zoeken. Even word ik nog lastig gevallen door de lokale mascotte, maar die eenmaal afgepoeierd te hebben, kan de zoektocht verder gaan.

Ach, daar komen ze al aangerend.

‘Waar waren jullie toch? Heb je al zoveel attracties gedaan zonder mij?’

‘Nee, pap, we stonden in de rij voor het adventure wildwater land, maar Janneke kreeg honger halverwege de rij, dus zijn we er maar uitgestapt.’

‘Misschien duurt het eten wat minder lang,’ moppert Ingrid naast mij.

We zoeken de dichtstbijzijnde meest culinair kwalitatieve eetgelegenheid op. Ik kan je zeggen dat het vinden van een gehandicaptentoilet makkelijker is. Met wat pijn en moeite vinden we een etablissement dat er van de buitenkant gezien, netjes verzorgd uit ziet. Op zich zien de eettenten er allemaal wel mooi gedecoreerd uit, maar houd het dan ook schoon. Afijn, we wurmen ons een weg langs de tetterende ouders, schreeuwende kinderen en huilende baby’s. Ingrid gaat nog snel even met dochterlief naar het toilet en junior en ik bakenen met pijn en moeite ons territorium af in de rij.

‘Papa, dit is zeker ook niet de achtbaan, hè? constateert mijn bijdehante zoon.

Het gaat mooi vlot. Het eten wordt in hoog tempo uitgeserveerd en de rij slinkt snel. Het baart me ook enigszins zorgen. Het voedsel is wel heel snel klaar. Na onze bestelling, de keuze is patat, patat en gelukkig hebben ze ook nog patat met wat frikandellen, begin ik me ook zorgen te maken of hetgeen wat we krijgen wel onder de noemer: ‘eten’ valt. De kinderen zal het een rotzorg zijn, zodra zij het vet ruiken begint de zucht al te werken. Ik neem er ook nog vier bekers frisdrank bij en het feest kan beginnen. Het dienblad wordt voor mijn neus gelegd en vervolgens worden er porties frites half in een bakje half over het blad gegooid. Het bakje is dusdanig klein dat mijn zoon zich afvraagt of we de patat in twee keer geserveerd krijgen. De bekers frisdrank worden tussen de patat en frikandellen gedrukt en ik mag afrekenen. Na het horen van de prijs overweeg ik mijn deel van de bestelling weer in te leveren want mijn hart krijgt wel een heel erge schok te verwerken. Voor een bedrag waar je in een modaal restaurant goed, gezond en kunstmatigvrij kunt eten, betaal ik de inhoud op het dienblad.

Ingrid komt terug met Janneke net op het moment dat ik een plekje heb gevonden.

‘Dat ging sneller dan de achtbaan, hè pap.’

Jip wordt vervelend.

Ingrid heeft de toiletten van binnen gezien en heeft eigenlijk geen honger meer. Als ik haar vertel wat dit snackgeintje ons gekost heeft, trekt ze nog witter weg en voelt zich gedwongen een paar frietjes te eten. Gezellig. Ondertussen is Janneke ook nog eens gestoken door een wesp die op haar rietje zat. Ook dat nog.

Een kwartier overleven in het restaurant later. Zitten we moe, maar misselijk van onze bijzondere maaltijd te betreuren.. Janneke heeft een lip alsof ze botox gebruikt en Jip stuitert op en neer naar de wc naar het restaurant nadat hij zijn suikerbom helemaal leeggedronken heeft. Ik kijk op mijn horloge en zie dat het alweer mooi opschiet met de tijd. Als we nog een attractie in willen dan moeten dat nu wel een keer doen. We besluiten om de attracties langs te gaan tot dat we er eentje zien waar de rij het minst lang is en waar we met ons allen in mogen. Het is even zoeken, maar we vinden er eentje die aan alle eisen voldoet. We sluiten aan in de relatief korte rij. Dan begint de ellende.

‘Mam, mijn lip doet zeer.’

‘Pap, ik heb honger, mag ik een ijsje.’

‘Ik ben moe.’

‘Ik wil ook een ijsje.’

‘Duurt het nog lang.’

De kinderen beginnen zich in de rij te vervelen. Ze stoten elkaar een beetje aan en schuifelen een beetje tegen elkaar aan. Eerst nog voorzichtig. Ingrid doet haar best haar eten binnen te houden. Dan begint de ellende. Jip en Janneke krijgen ruzie. Nadat ze eerst al koppeltje duikelend over de wachtrijstang bezig zijn, vliegen ze elkaar in de haren. Het geschreeuw zwelt aan. Boze mede-wachtenden staren mij aan. Ik moet ingrijpen. Als je moe bent, een maag als beton hebt en je geld is als water uit je portemonnee uit gelopen, dan heb je een behoorlijk laag kookpunt. Ik pak Jip en Janneke bij de lurven en met wat niet misverstane Bijbelse taal geef ik ze er flink een onder. Het geschreeuw is gestopt. Maar ja, nu huilen ze de boel bij elkaar. Ergens achter in de rij hoor ik iemand kinderbeul roepen en voor mij begint er eentje over de kinderbescherming. Het is ook nooit goed, denk ik. Terwijl Ingrid de schoenen van haar buurman onderkotst, trek ik de kinderen bij elkaar. Onder bedreiging met de dood dat ze net zolang koest moeten zijn tot we in de attractie zitten, halen we het einde van de rij.

‘Gezellig hè?’

Terwijl we gezapig rond dobberen in een bootje, kijkend naar versleten sprookjesfiguren, zit mijn vrouw met een zakdoekje voor haar mond. Janneke kan alleen nog maar mompelen omdat nu haar hele mond is opgezwollen. Jip durft niet meer te zeggen hoe saai dit wel niet is en ik ben allang blij dat ik uit de boze menigte ben ontsnapt. Nog even uitzitten en we mogen weer naar huis. Een fortuin lichter en een voedselvergiftiging rijker.

Pretparken vinden het dus gek dat mensen hun eigen eten meenemen. Ze mogen blij zijn dat er nog steeds gezinnen zijn die van sm houden en nog komen!

pretpark horror

Bron afbeelding: Upcoming.nl

 

De medepassagier

Mijn vriendin woont ongeveer een uur rijden van mij af. Ik woon in Twente en zij in het Sallandse. Ik werk ook in Twente.

Nu hebben we een soort van roulatie dienst. Het ene weekend is zij bij mij en het andere weekend andersom. Doordeweeks ben ik veelal bij haar. Dat is kind-technisch wat praktischer.

Als je een uurtje in de auto zit dan heeft dat voordelen. ’S ochtends kun je langzaam aan wakker worden. Zodat je niet totaal chagrijnig je collega’s staat af te bekken om vervolgens ’s middags verbaasd te zijn dat ze je soms best wel een kleine eikel vinden. Of een grote, na gelang hoe sarcastisch je bent geweest.

’S middags op weg naar huis, kun je het werk van je af zetten en tamelijk stressvrij thuiskomen. Bijkomstig voordeel is dat het eten vaak al klaar is omdat je later thuis bent. De beroemde extra rondje om de rotonde-truc.

Je overdenkt dingen, je zet het een en ander weer op de juiste plek in je hoofd en heel soms vallen je dingen ineens op.

Zo reed ik via de A1, Deventer-Oost binnen. Daar ga je uiteindelijk rechtsaf en dan moet je een heel eind, op zijn Twents gezegd: ‘recht uut, recht an.’ Verplicht vijftig km/uur, maar geen hond dit doet. Ondanks enige waarschuwingen. (U rijdt: ROOD!). Normaal doe ik netjes met de meute mee en rijdt keurig tachtig. Vijftig is voor de zondags rijders. Niet voor de die-hard werkende mens!

Ik stond bij het stoplicht te wachten, einde snelweg, klaar om rechtsaf te gaan. Toen ik opeens rechts aan de buitenkant van mijn autoraam een soort van keverachtig insect zag. Hij hield zich met zijn kleine zuignap pootjes vast aan het venster.

Het licht sprong op groen. Ik was in dubio. Wast moest ik doen? Was het een wesp of een horzel geweest, dan wast het duidelijk: plankgas, kill, kill, kill! Maar dit insectje zag er teer en onschuldig uit. Ik nam een beslissing. Als een oma van tachtig trok ik op en ging zeer langzaam rechtsaf. Dit tot ergernis van mijn mede-automobilisten achter me. Maar ja, zei hadden ook geen klein lief insectje als medepassagier. Bovendien was er een tweede baan. Moeten ze er maar langs.

Voor het eerst in mijn leven reed ik keurig vijftig en langzamer over dat stukje ‘recht uut, recht an.’ Verbaasde blikken negeren van mede-automobilisten die mij zagen rijden in plaats van een totaal dement echtpaar. Ik was een van hen. Een working-class rijder. Ze moesten maar even schrikken. Dit was belangrijker. Mijn reiziger moest veilig en wel overkomen.

                Ik checkte om de haverklap of het insectje het wel volhield. Als een dappere soldaat bleef het onverschrokken plakken aan mijn ruit. Zijn sprietjes wapperden een beetje met de wind. Als het iets verschoof, gooide ik meteen het gas los. Safety above all.

                In de tussentijd begon ik me toch ook wel zorgen te maken hoe ik het verder moest aanpakken zodra ik bij het bordje einde vijftig kwam. Kon ik nog wel stapvoets verder waar ik tachtig mocht?

Moest ik anders even stoppen aan de kant van de weg om het beestje veilig in een weiland te zetten? Of zou ik dan zijn trots krenken omdat ik hem dan deze kleine held te veel hielp? Dilemma. Hoe zou Erik van het kleine insectenboek hier mee omgegaan zijn?

                Toen gebeurde het. Ik moest stoppen bij een stoplicht. Het insectje richtte zich op en daar vloog het. Weg de wijde wereld in. Ik keek haar na. Het leek alsof ik naar het einde van een film aan het kijken was. Alleen de aftiteling ontbrak nog in mijn kader van het langzaam aan verdwijnende stipje in het groen en blauw van weide en lucht. Een glimlach brak door op mijn gezicht. Ik moest denken aan een zinnetje van Finkers uit een liedje van hem: geluk zit in heel kleine dingen. Dat klopte.

                Achter mij klonk getoeter. Het licht was op groen gesprongen. Geschrokken keek ik in de binnen spiegel. Een rij aan verkeer had zich achter mij gevormd. Bij de eerste paar kon ik de woede en ergernis zien en voelen. Ik trok snel op en ging plankgas weg.

                Ergernis zit in grote dingen.

insect